Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

voor belasting

Толкование Перевод

1 pay

n. salaris; loon
--------
v. betalen; lonen; moeite waard zijn

pay¹

[ pee] 〈zelfstandig naamwoord; ook attributief〉

1 betaling

2 loon ⇒ salaris

♦voorbeelden:

2   on full pay • met behoud van salaris

¶ in the pay of • in dienst van

————————

pay²

〈 paid, paid [ peed]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 betalen ⇒ 〈 figuurlijk〉 boeten

2 renderen ⇒ lonend zijn

♦voorbeelden:

1   make someone pay • iemand laten boeten

     pay down • contant betalen

2   it pays to be honest • eerlijk duurt het langst

     it doesn't pay • het is de moeite niet

→ pay for pay for/, pay off pay off/, pay out pay out/, pay up pay up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 betalen ⇒ afbetalen, vergoeden

2 belonen 〈 figuurlijk〉 ⇒ vergoeden, schadeloosstellen; betaald zetten

3 schenken ⇒ verlenen

4 renderen voor ⇒ lonend zijn (voor)

♦voorbeelden:

1   pay cash • contant betalen

     pay a dividend • een dividend uitkeren

     pay down • als voorschot betalen

     pay over • (uit)betalen

2   pay someone for his loyalty • iemand voor zijn trouw belonen

3   pay attention • opletten, aandacht schenken

4   the investment pays five percent • de investering levert een winst van vijf procent op

     it didn't pay him at all • het bracht hem niets op

¶ pay as you earn • loonbelasting; voorheffing op loon 〈 voor belasting〉

→ pay back pay back/, pay off pay off/, pay out pay out/, pay up pay up/

English-Dutch dictionary > pay
2 declaration

n. verklaring

declaration

[ dekləreesjn]

1 (openbare/formele) verklaring ⇒ declaratie, afkondiging

2 geschreven verklaring

3 〈 cricket〉 vrijwillige sluiting van innings

4 aangifte 〈 voor belasting, douane e.d.〉 ⇒ declaratie

♦voorbeelden:

1 Declaration of Independence • Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring

declaration of intent • beginselverklaring

English-Dutch dictionary > declaration
3 pay as you earn

pay as you earn

loonbelasting; voorheffing op loon 〈 voor belasting〉

English-Dutch dictionary > pay as you earn
4 inflationary profit

inflatoir voordeel (kapitaalwinst veroorzaakt door vermindering van de muntwaarde (verplichting voor belasting van 10 %)

English-Dutch dictionary > inflationary profit
5 duty

n. plicht; belasting

duty

[ djoe:tie]

I 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: duties〉

1 plicht ⇒ verplichting, taak, functie, dienst

2 belasting ⇒ accijns, (invoer/uitvoer)recht(en)

3 eer(betoon) ⇒ plichtsbesef

4 mechanisch arbeidsvermogen

♦voorbeelden:

1   (as) in duty bound • (zoals) verplicht, plichtshalve

     do duty for • dienst doen als, vervangen

     off duty • buiten (de) dienst(tijd), in vrije tijd

     on duty • in functie, in diensttijd

4   a heavy duty drilling machine • een boormachine voor zwaar werk

II 〈 meervoud〉

1 functie ⇒ werkzaamheden

2 belasting ⇒ accijns, (in/uitvoer)rechten

English-Dutch dictionary > duty
6 imposer

imposer [ẽpoozee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

♦voorbeelden:

¶    en imposer à • imponeren, indruk maken op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 belasting opleggen ⇒ belasting heffen van, belasten

2 opleggen ⇒ opdringen, voorschrijven

♦voorbeelden:

2    imposer son nom par la réclame • zijn naam door reclame ingang doen vinden

prix imposés • vaste prijzen; 〈 ook〉 prijsbinding

imposer le respect • ontzag inboezemen

III s'imposer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich doen gelden ⇒ (algemeen) erkend worden

2 onvermijdelijk, noodzakelijk zijn ⇒ geboden zijn

3 zich tot taak stellen ⇒ zich opleggen

♦voorbeelden:

2    la solution s'impose • de oplossing ligt voor de hand

v

1) belasting opleggen, belasten

2) opleggen, opdringen

Dictionnaire français-néerlandais > imposer
7 charge

charge [sĵaarzĵ]

〈v.〉

1 last ⇒ vracht, lading

2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen

3 〈 figuurlijk〉 last ⇒ belasting, verplichting

4 opdracht ⇒ last, taak

5 ambt ⇒ waardigheid

6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten

7 overdrijving ⇒ karikatuur

8 charge ⇒ aanval, bestorming

9 (explosieve) lading 〈 van wapen〉

10 〈 informeel〉 drug ⇒ 〈 sport en spel〉 doping

♦voorbeelden:

1    charge affective • affectieve lading

charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuig

rompre charge • een vracht lossen

2    courant de charge • oplaadstroom

3    charges de l'état • staatsuitgaven en staatsschulden

charge de travail • werkdruk

charge foncière • grondbelasting

charges sociales • sociale lasten

avoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personen

avoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragen

être à charge à qn. • iemand tot last zijn

être à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijn

à la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschap

avoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgen

les frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekening

prendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemen

4    prendre qc. en charge • zich met iets belasten

6    témoin à charge • getuige à charge

8    battre la charge • het sein tot de aanval geven

revenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemen

¶    à charge de revanche • op voorwaarde van gelijke tegenprestatie

f

1) last, lading

2) last, verplichting

3) opdracht

4) ambt

5) aanklacht

6) aanval, bestorming

7) overdrijving

8) (explosieve) lading

9) doping

Dictionnaire français-néerlandais > charge
8 chargé

charge [sĵaarzĵ]

〈v.〉

1 last ⇒ vracht, lading

2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen

3 〈 figuurlijk〉 last ⇒ belasting, verplichting

4 opdracht ⇒ last, taak

5 ambt ⇒ waardigheid

6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten

7 overdrijving ⇒ karikatuur

8 charge ⇒ aanval, bestorming

9 (explosieve) lading 〈 van wapen〉

10 〈 informeel〉 drug ⇒ 〈 sport en spel〉 doping

♦voorbeelden:

1    charge affective • affectieve lading

charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuig

rompre charge • een vracht lossen

2    courant de charge • oplaadstroom

3    charges de l'état • staatsuitgaven en staatsschulden

charge de travail • werkdruk

charge foncière • grondbelasting

charges sociales • sociale lasten

avoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personen

avoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragen

être à charge à qn. • iemand tot last zijn

être à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijn

à la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschap

avoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgen

les frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekening

prendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemen

4    prendre qc. en charge • zich met iets belasten

6    témoin à charge • getuige à charge

8    battre la charge • het sein tot de aanval geven

revenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemen

¶    à charge de revanche • op voorwaarde van gelijke tegenprestatie

adj

1) belast, beladen

2) overladen, vol (met)

3) aangetekend [brief]

Dictionnaire français-néerlandais > chargé
9 lay

adj. gewoon; amateur; ondeskundig; niet priesterlijk; wereldlijk
--------
n. lied, vers, ballade
--------
n. toestand; leg (v. kip); stand van zaken; wip, nummertje; plechtig lied, zang; iem. die bed deelt
--------
v. neerleggen; leggen; dekken; voorleggen (voor mij); opleggen; plaatsen; veroorzaken; klaarmaken; wedden; wonen

lay¹

[ lee] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 ligging ⇒ positie

2 〈 formeel〉 lied ⇒ ballade

3 〈 slang〉 vrouw als seksueel object

4 〈 slang〉 wip ⇒ nummertje

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 the lay of the land • de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk ook〉 de stand van zaken

→ easy easy/

————————

lay²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 religie〉 leken- ⇒ niet-priesterlijk, wereldlijk

2 leken- ⇒ amateur-, ondeskundig

♦voorbeelden:

1   lay brother • lekenbroeder

     lay preacher • lekenpriester

     lay sister • lekenzuster

2   lay opinion • lekenmening

————————

lay³

〈 laid, laid [ leed]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 wedden

2 〈 volkstaal voor lie〉 leggen

♦voorbeelden:

¶ 〈 slang〉 lay low • zich gedeisd houden

     〈 informeel〉 lay into • ervan langs geven 〈 ook figuurlijk〉

→ lay about lay about/, lay off lay off/, lay over lay over/, lay to lay to/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 leggen 〈 eieren〉

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 leggen ⇒ neerleggen/vleien

2 〈 benaming voor〉 installeren ⇒ leggen; plaatsen; zetten; dekken 〈 tafel〉

3 〈 benaming voor〉 in een bepaalde toestand brengen ⇒ leggen; zetten; brengen

4 verdrijven ⇒ doen bedaren/verdwijnen

5 beleggen ⇒ bekleden, be/overdekken (met)

6 riskeren ⇒ op het spel zetten; 〈 in het bijzonder〉 (ver)wedden

7 naar voren brengen ⇒ uiten, in/uitbrengen

8 〈+(up)on〉 opleggen 〈 belasting, boete〉 ⇒ belasten met 〈verantwoordelijkheid e.d.〉

9 〈 slang〉 naaien ⇒ een beurt geven

♦voorbeelden:

1   lay carpet • vloerbedekking leggen

2   the scene of the story is laid in … • het verhaal speelt zich af in …

     lay a snare/trap • een strik/val zetten

3   lay in ashes • in de as leggen

     lay bare • blootleggen; 〈 figuurlijk〉 aan het licht brengen

     lay flat • tegen de grond slaan

     lay low • tegen de grond werken; (vernietigend) verslaan; 〈 figuurlijk〉 vellen 〈 bijvoorbeeld van ziekte〉

     lay waste • verwoesten

4   lay someone's doubts • iemands twijfel(s) wegnemen/sussen

6   lay a wager • een weddenschap aangaan/afsluiten

8   lay a penalty (up)on someone • iemand een boete/straf opleggen

¶ lay in • inslaan; opslaan

→ lay aside lay aside/, lay by lay by/, lay down lay down/, lay off lay off/, lay on lay on/, lay open lay open/, lay out lay out/, lay up lay up/

————————

lay⁴

〈 verleden tijd〉

→ lie lie/

English-Dutch dictionary > lay
10 strain

n. spanning; (het) drukken; moeite; verstuiken; melodie; toon; tendens, richting; karakter; afkomst
--------
v. spannen; inspannen; krom buigen; zeven

strain¹

[ streen] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 spanning ⇒ druk, trek; 〈 figuurlijk〉 belasting; inspanning

2 〈 natuurkunde, techniek, technologie〉 vervorming ⇒ vormverandering, rek

3 overbelasting ⇒ uitputting

4 verrekking 〈 van spieren〉 ⇒ verstuiking

5 〈 meestal meervoud〉 flard 〈 van muziekstuk, gedicht〉 ⇒ melodie

6 stijl ⇒ trant, toon 〈 van uitdrukken〉

7 (karakter)trek ⇒ element

8 stam ⇒ ras, soort

♦voorbeelden:

1   place/put a strain on someone • een zware belasting zijn voor iemand

————————

strain²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich inspannen ⇒ moeite doen, zwoegen

2 〈+at〉 rukken (aan) ⇒ trekken

♦voorbeelden:

2   strain at the leash • aan de teugels trekken, zich los willen rukken 〈 in het bijzonder figuurlijk〉

¶ strain against • zich aandrukken tegen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spannen ⇒ (uit)rekken

2 inspannen ⇒ maximaal belasten

3 overbelasten ⇒ te veel vergen van; 〈 figuurlijk〉 geweld aandoen

4 verrekken 〈 spieren〉 ⇒ verdraaien

5 vastklemmen

6 zeven ⇒ laten doorsijpelen

7 afgieten

♦voorbeelden:

2   strain one's eyes • turen, ingespannen kijken

3   strain the truth • de waarheid geweld aandoen

     strain one's voice • zijn stem forceren

English-Dutch dictionary > strain
11 personal

adj. persoonlijk; prive
--------
n. locale informatie; persoonlijke informatie (in de krant)

personal

[ pə:snəl]

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 persoonlijk ⇒ individueel, particulier

2 〈 vaak pejoratief〉 persoonlijk ⇒ vertrouwelijk, beledigend

♦voorbeelden:

1   personal affairs • persoonlijke aangelegenheden

     personal belongings • persoonlijke bezittingen

     personal computer • p.c.

     personal organizer • dikke zakagenda voor yuppies, met ruimte voor rekenmachientje en creditcards

     personal tax • personele belasting

     personal touch • persoonlijk cachet

2   personal remarks • persoonlijke/beledigende opmerkingen

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 persoonlijk ⇒ uit eigen naam, zelf

2 fysiek ⇒ lichamelijk, uiterlijk

3 〈 juridisch〉 roerend

♦voorbeelden:

1   a personal visit by the Queen • een bezoek van de koningin zelf

2   personal hygiene • lichaamshygiëne

3   personal estate/property • roerend(e) goed(eren)

English-Dutch dictionary > personal
12 put on

aankleden; opladen; voorwenden, aannemen

put on

1 voorwenden ⇒ aannemen 〈 houding〉

2 toevoegen ⇒ verhogen

3 opvoeren ⇒ op de planken brengen

4 inzetten ⇒ opstellen 〈 voor optreden, wedstrijd〉

5 aantrekken 〈 kleding〉 ⇒ opzetten 〈 bril, hoed〉

6 inzetten ⇒ inleggen 〈extratrein e.d.〉

7 vooruitzetten 〈 klok〉

8 in werking/beweging stellen ⇒ aandoen 〈 licht〉; aanzetten 〈radio e.d.〉; opzetten 〈 plaat, fluitketel〉

9 opleggen 〈 belasting〉

10 inzetten 〈geld; bij weddenschap〉

11 in contact brengen ⇒ doorverbinden

12 〈 slang〉 beduvelen

♦voorbeelden:

1   put on a brave/bold face/front • f zijn

     put on an accent • een accent aannemen

     put on airs • zich een air geven

2   put on pressure • de druk verhogen 〈 ook figuurlijk〉

     put on speed • sneller/harder gaan

     put on weight/flesh • aankomen, zwaarder worden

     put on years • ouder gaan lijken

     〈 informeel〉 put it on • aankomen 〈 in gewicht〉; overdrijven

3   put on a play • een toneelstuk op de planken brengen

     〈 informeel〉 put it on • doen alsof

4   the player was put on for the next game • de speler was opgesteld voor de volgende wedstrijd

5   she had put on too much lipstick • ze had te veel lipstick gebruikt

8   〈 informeel〉 put on a/the brake(s) • afremmen 〈 voornamelijk figuurlijk〉

11 put me on to the director himself • verbind me door met de directeur zelf

     who put the police on to me? • wie heeft de politie op mijn spoor gezet?

     he put me on to this vacancy • hij bracht me van deze vacature op de hoogte

English-Dutch dictionary > put on
13 rate

n. koers; cijfer; snelheid; prijs; klas; plaatselijke belasting; geval
--------
v. schatten; berispen

rate¹

[ reet] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 snelheid ⇒ vaart, tempo

2 prijs ⇒ tarief, koers

3 (sterfte/geboorte)cijfer

4 (kwaliteits)klasse ⇒ rang, graad

5 〈voornamelijk meervoud; Brits-Engels〉 gemeentebelasting ⇒ 〈 in het bijzonder〉 onroerendgoedbelasting, onroerendezaakbelasting

♦voorbeelden:

1   at a rate of sixty miles per hour • met een snelheid van negentig kilometer per uur

2   rate of exchange • wisselkoers

     rate of interest • rentevoet

     improve the rate of pay • het loon/salaris verhogen

     printed rate • drukwerk 〈 op postzending〉

     buy oranges at a rate of 70p a pound • sinaasappels kopen voor 70p per pond

¶ at any rate • in ieder geval, ten minste

     at this/that rate • in dit/dat geval; op deze/die manier

————————

rate²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gerekend worden ⇒ behoren, gelden

♦voorbeelden:

1   she rates among/with the best actresses • zij behoort tot de beste actrices

     he rates as one of the best writers • hij geldt als een van de beste schrijvers

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schatten ⇒ bepalen, waarderen 〈 ook figuurlijk〉

2 〈 informeel〉 op prijs stellen

3 beschouwen ⇒ tellen, rekenen

4 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 aanslaan ⇒ taxeren, schatten 〈 met betrekking tot onroerendgoedbelasting, onroerendezaakbelasting〉

5 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 verdienen ⇒ waard zijn

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 many tourists rate the service of this hotel high(ly) • vele toeristen slaan de bediening in dit hotel hoog aan

     rate someone's income at • iemands inkomen schatten op

2   do you rate him? • sla je hem hoog aan?

3   rate among/with • rekenen onder/tot

4   our house is rated at £200 a year • ons huis wordt aangeslagen voor tweehonderd pond per jaar

English-Dutch dictionary > rate
14 return

adj. terugkomst, terugkeer, opbrengst; rapport
--------
n. terug; teruggave; ruimte; verdiensten; vergoeding; (in computers) de Return-toets heet ook Enter
--------
v. teruggeven; verklaren

return¹

[ rittə:n] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 terugkeer ⇒ terugkomst, thuiskomst; nieuwe aanval 〈 van ziekte〉; terugreis

2 〈 informeel〉 retourtje

3 teruggave 〈 ook met betrekking tot belasting〉 ⇒ terugzending; 〈 bij uitbreiding ook〉 teruggezonden artikel

4 antwoord ⇒ beantwoording

5 〈 vaak meervoud〉 opbrengst ⇒ winst, rendement

6 aangifte ⇒ officieel rapport

7 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 verkiezing ⇒ afvaardiging

8 〈 balspel〉 terugslag ⇒ return, terugspeelbal

9 〈 sport〉 return(wedstrijd) ⇒ revanche

♦voorbeelden:

1   the point of no return • punt waarna er geen weg terug is

3   on sale and return • op commissie

5   〈 economie〉 return on capital/investment • kapitaalopbrengst, resultaat van de investering

     a good return on one's investments • een aardige winst op zijn investeringen

     〈 economie〉 the law of diminishing returns • de wet van de verminderende meeropbrengsten

     〈 economie〉 return on sales • rendement op omzet

     〈 economie〉 diminishing returns • verminderende meeropbrengst

¶ by return (of post) • per omgaande, per kerende post

     in return for • in ruil voor

→ happy happy/

————————

return²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 Brits-Engels〉

1 retour-

♦voorbeelden:

1   return cargo • retourlading

     return fare • geld voor de terugreis

     return ticket • retour(tje)

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 tegen- ⇒ terug-

♦voorbeelden:

1   a return game/match • een return(wedstrijd)

     a return visit • een tegenbezoek

————————

return³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 terugkeren ⇒ terugkomen, teruggaan

♦voorbeelden:

1   return to • terugkeren op/naar; vervallen in

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 antwoorden ⇒ repliceren

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 retourneren ⇒ terugbrengen, teruggeven

2 opleveren ⇒ opbrengen

3 beantwoorden ⇒ terugbetalen

4 〈 sport〉 terugslaan ⇒ retourneren, terugspelen

5 opgeven ⇒ verklaren

6 kiezen ⇒ verkiezen, afvaardigen

♦voorbeelden:

1   return thanks • danken; dankzeggen na de maaltijd

3   return like for like • met gelijke munt terugbetalen

5   〈 juridisch〉 return a verdict • een uitspraak doen

English-Dutch dictionary > return
15 weight

n. weegschaal; gewicht; gewicht(en), gewicht(jes) (om mee te wegen); vracht; een zware vracht (figuratief gesproken); belang; invloed; zwaartepunt
--------
v. bezwaren, belasten, zwaarder maken

weight¹

[ weet]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gewicht 〈 voor weegschaal〉

2 gewicht ⇒ zwaar voorwerp

3 (zware) last ⇒ 〈 figuurlijk〉 druk, belasting

♦voorbeelden:

1   weights and measures • maten en gewichten

2   you're still too weak to lift weights • je bent nog te zwak om zware dingen te tillen

3   〈 informeel〉 get/take the weight off one's feet • gaan zitten/liggen

     his departure is a weight off my mind • zijn vertrek is een pak van mijn hart

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gewicht ⇒ gewichtsklasse, zwaarte

2 belang ⇒ invloed

3 grootste deel, hoofddeel ⇒ grootste nadruk

4 〈 natuurkunde〉 neerwaartse kracht 〈 van lichaam〉 ⇒ zwaartekracht

♦voorbeelden:

1   lose weight • afvallen, vermageren

     put on weight • aankomen, zwaarder worden

     over weight • te zwaar

     under weight • te licht

     what's your weight? • wat is jouw gewicht?

2   the weight of this speech • het belang van deze speech

     of great weight • van groot belang/gewicht

     worth one's weight in gold • zijn gewicht in goud waard

3   the weight of evidence is against them • het grootste gedeelte van het bewijsmateriaal spreekt in hun nadeel

¶ carry weight • gewicht in de schaal leggen, van belang zijn

     give weight to • versterken, extra bewijs leveren voor

     lay weight on something • iets benadrukken

     pull one's weight • 〈 figuurlijk〉 (ieder) zijn steentje bijdragen

     throw one's weight about/around • zich laten gelden, gewichtig doen

→ atomic atomic/, dead dead/

————————

weight²

〈 werkwoord〉

1 verzwaren 〈 ook met betrekking tot stof〉

2 beladen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ gebukt doen gaan

3 〈 sport〉 met gewicht verzwaren 〈paard; als handicap〉

♦voorbeelden:

1   weighted silk • verzwaarde zijde

2   weighted down with many parcels • beladen met/gebukt onder veel pakjes

English-Dutch dictionary > weight
16 absorption loan

absorptie lening (speciale belasting voor burgers voor het opnemen van immigranten in het land)

English-Dutch dictionary > absorption loan
17 across-the-board

across-the-board

1 algemeen (geldend) 〈belasting e.d.〉 ⇒ voor iedereen, over de hele linie

English-Dutch dictionary > across-the-board
18 add

v. toevoegen; optellen; samenvatten

add

[ æd]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bijdragen

2 (op)tellen ⇒ (een) optelling maken

♦voorbeelden:

1   this discovery adds to our knowledge • deze ontdekking draagt bij tot/vergroot onze kennis

2   Sheila simply can't add • Sheila kan eenvoudig niet tellen

¶ these facts add together to show I am right • uit dit alles blijkt dat ik gelijk heb

→ add up add up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 toevoegen ⇒ erbij doen, bijvoegen

2 optellen

3 nog verder zeggen ⇒ eraan toevoegen

♦voorbeelden:

1   value added tax • belasting op de toegevoegde waarde, btw

     he added 10% for expenses • hij deed er 10% bij voor onkosten

     add one's name to the list • zijn naam aan de lijst toevoegen

     add a wing to the palace • een vleugel aan het paleis bijbouwen

2   add five to three • tel vijf bij drie op

→ add up add up/

English-Dutch dictionary > add
19 charge

n. prijs; verantwoordelijkheid; lading; beschuldiging
--------
v. rekenen (ook bij een betaling); gebieden; beginnen; opladen (ook van geweer); declareren

charge¹

[ tsja:dzj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lading 〈 ook elektrische〉 ⇒ belasting

2 lading springstof ⇒ bom

3 prijs ⇒ kost(en), schuld

4 iets/iemand waarvoor men verantwoordelijk is ⇒ pupil, beschermeling

5 instructie ⇒ opdracht; 〈 leger〉 bevel tot de aanval

6 〈 leger〉 aanval ⇒ charge, uitval; 〈 sport ook〉 charge met het lichaam

7 〈 juridisch〉 telastlegging ⇒ beschuldiging, aanklacht

♦voorbeelden:

3   a reversed charge call • gesprek op kosten van de ontvanger 〈 telefoon〉

4   a charge on the public • iemand die ten laste van de gemeenschap komt

7   bring a charge against someone • iemand van iets beschuldigen

     face a charge of theft • terechtstaan wegens diefstal

     arrest someone on a charge of murder • iemand arresteren op beschuldiging van moord

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zorg ⇒ hoede, leiding

♦voorbeelden:

1   officer in charge • dienstdoend officier

     I've got charge of this class • ik heb de leiding in deze klas

     take charge of • de leiding nemen over, zich belasten met

     in charge of • verantwoordelijk voor

     in/under the charge of • onder de hoede van

————————

charge²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 aanvallen ⇒ losstormen op

2 opladen ⇒ laden, vullen

♦voorbeelden:

1   charge at an opponent • een tegenstander aanvallen

2   this battery charges/is charged easily • deze batterij laadt makkelijk op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)rekenen ⇒ in rekening brengen

2 beschuldigen ⇒ aanklagen

3 bevelen ⇒ opdragen, instrueren

♦voorbeelden:

1   he charged me five pounds • hij rekende mij vijf pond

     charge something (up) to/against one's account • iets op zijn rekening laten schrijven

2   charge someone with theft • iemand van diefstal beschuldigen

3   charge someone with something • iemand met iets belasten

English-Dutch dictionary > charge
20 cut out

automatische schakelaar (een electrische schakelaar die de electrisiteit uitstelt bij te zware belasting); stoppen; wegsnijden

cut out

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 uitvallen ⇒ defect raken, het begeven

2 afslaan

3 (plotseling) uitwijken 〈 voertuig〉

4 〈 slang〉 pleite gaan ⇒ 'm pleiten/smeren

♦voorbeelden:

1   the engine cut out • de motor sloeg af 〈 auto〉

2   the boiler cuts out at 90 degrees • de boiler slaat af bij 90 graden /viel uit 〈 vliegtuig〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitsnijden/knippen/hakken ⇒ modelleren, vormen

2 knippen 〈 jurk, patroon〉

3 〈 informeel〉ophouden/stoppen met ⇒ laten (staan)

4 〈 informeel〉 weglaten ⇒ verwijderen, schrappen

5 uitschakelen ⇒ elimineren; 〈 informeel〉 het nakijken geven

6 uitschakelen ⇒ afzetten

♦voorbeelden:

1   I cut the article out • ik heb het artikel uitgeknipt

2   cut out a dress • een jurk knippen

3   cut it/that out! • hou (er/daarmee/over) op!

5   cut out an opponent • een tegenstander uitschakelen

¶ 〈 informeel〉 be cut out for • geknipt zijn voor

English-Dutch dictionary > cut out

Страницы

См. также в других словарях:

Verwaltung von Niederländisch-Indien — Karte von Niederländisch Indien, 1893 Zur Verwaltung von Niederländisch Indien werden die administrativen Strukturen dieser inselindischen Kolonie in der Zeit zwischen dem Ende der britischen Besatzung 1816 und der japanischen Eroberung 1941/1942 … Deutsch Wikipedia
Daniël de Clercq — Daniël (Daan) de Clercq (August 21, 1854, Heerde, Gelderland – December 15, 1931, Haarlem) was a Dutch socialist and activist. He propagated land nationalisation and was an activist for vegetarianism. In 1898 he succeeded Felix Ortt as chairman… … Wikipedia
Impôt philosophiquement dédicacé — À la différence de l impôt d Église, en principe à la charge des seuls croyants et qui est directement ou indirectement prélevé par une Église, l impôt philosophiquement dédicacé ne constitue pas une imposition complémentaire mais une technique d … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

voor belasting

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

voor belasting

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: